Er was eens een donkerblauw jongensfietsje, maar het was geen gewoon donkerblauw jongensfietsje. Nee, er was iets met dat fietsje. Wat? Het fietsje had geen wielen. Hij bracht zijn dagen door in de punt van een donker fietsschuurtje en deed niks anders dan huilen en mekkeren en klagen. Altijd hoorde je het fietsje: ‘Ooooohh, hhuuuhuuuu, waarom heb ik nou geen wielen? Ooooohh, hhuuuhuuuu, waarom hang ik hier zo zielig en alleen aan kettingen en touwen in de punt van een verlaten schuurtje?’ Het was een vreselijk geluid, maar niemand hoorde het, omdat niemand ooit bij het schuurtje kwam.
Het was een regenachtige zondagavond (het moet wel ongeveer tien uur geweest zijn, want het was pikkedonker buiten) en het fietsje hing weer te huilen en te mekkeren en te klagen. Buiten woei de wind hard door de bomen. Er was geen hond op straat en het fietsje hoorde de regen tegen het piepkleine ruitje van het schuurtje tikken. Wat voelde het fietsje zich alleen en ongelukkig.
Opeens kreeg het fietsje er genoeg van. ‘Kom nou’, zei hij tegen zichzelf, ‘Ben je nou helemaal gek geworden. Ik hang hier nou al jaren te huilen en te mekkeren en te klagen. Er kijkt geen mens naar me om en ik heb bijna nog nooit een andere fiets gezien. Nou is het afgelopen!’ Het fietste droogde zijn tranen, gebruikte alle kracht die hij nog had en rukte zich los uit de kettingen en de touwen. Met een harde klap kwam hij tegen de grond. Even moest hij bijkomen, maar al snel kroop hij weer overeind, steunend op zijn voorvork, zijn achtereind achter zich aan slepend.
Hij kroop naar de deur. Hij moest toch naar buiten om wielen te gaan zoeken. Toen hij bij de deur kwam bleek de deurkruk toch wel heel erg hoog te zijn, maar natuurlijk had het fietsje daar wel een oplossing voor. Hoe kreeg hij de deur uiteindelijk open? De ketting die ooit om zijn achterwiel had gezeten, bungelde nog aan zijn trappers. Met veel pijn en moeite probeerde hij de ketting met zijn trappers om de deurkruk te gooien. Het kostte hem zoveel moeite, omdat hij erg verroest was van al die jaren hangen in die vochtige en tochtige punt van het schuurtje. Hij gooide de ketting de eerste keer………ah, mis! Nog een keer. JA! De ketting zat om de deurkruk. Langzaam trok hij aan de ketting…………..De deurkruk zakte, maar………….de ketting gleed eraf. Het fietsje liet een diepe zucht. Nog maar een keer proberen, maar eerst even uitrusten.
Na een poosje probeerde het fietsje het weer. Eén, twee…..JA! De ketting zat om de deurkruk. Langzaam, veel langzamer dan de vorige keer, trok het fietsje aan de ketting. De deurkruk zakte en zakte verder en nog verder………..Met een ruk van de wind klapte de deur open. Het fietsje schrok zich kapot. De buitenwereld, wat had hij die lang niet gezien.
Het woei en het regende verschrikkelijk hard. Hij zag de grote bomen langzaam heen en weer zwiepen en hoorde het ritselen van hun blaadjes. Heel voorzichtig zette hij zijn ene voorvorkpoot over de drempel. Brrrrr, wat was het koud buiten. Zijn tweede poot stapte nu ook naar buiten, middenin een plas…Bah. Zijn achterlijf sleepte hij achter zich aan. Hij was een beetje bang en dacht: misschien had ik beter kunnen blijven hangen. In de punt van het schuurtje was het in ieder geval nooit koud en ik wist waar ik aan toe was. Nu ben ik buiten en ik ben al zolang niet buiten geweest. Wie weet wat ik allemaal tegen zal komen. Maar ja, het was wel erg saai en eenzaam in de punt van het schuurtje en misschien vind ik nu wel wielen. Dus het fietsje ging door.
Met veel moeite en weinig snelheid kroop hij door. Hij kroop langs bomen en slootjes en over bruggetjes en door hegjes tot hij op een bospad kwam. Het was een smal paadje en het verdween in de verte in het donkere bos.
Even stond het fietsje te twijfelen of hij het bos wel in zou gaan. Hij keek achter zich en zag de lange weg die hij al met veel moeite afgelegd had en hij dacht aan de moeite die het zou kosten als hij weer terug moest kruipen. Dan toch maar het donkere bos in. Met ingehouden adem kroop hij door. Hij wist niet wat hij allemaal tegen zou komen in het donkere bos. Het was er erg stil. Hij hoorde alleen het geritsel van boombladeren hoog boven hem, waar de wind hard woei. De bomen zagen er heel erg eng uit en hij kon zijn weg vinden, omdat er nog een klein beetje licht van de maan door het bladerdek scheen. De takjes op de grond knerpten onder zijn voorvork en achter zich hoorde hij zachtjes het slepende geluid van zijn achterlijf.
Plotseling hoorde hij een geluid dat hij niet kende. Het geluid ging zo: Piep………piep……… piep……….piep……… Het fietsje werd doodsbang. Zijn hart klopte in zijn keel. Hij keek om zich heen, snel, naar alle kanten, maar hij zag niks. Het geluid werd harder en harder. Zo bang als een jong hondje kroop hij onder een struik. Het geluid kwam steeds dichterbij en het fietsje kneep zijn ogen stijf dicht. Opeens stopte het geluid, maar het fietsje durfde zich niet te bewegen.
‘Hoi!’, zei iemand. Nog steeds durfde het fietsje zijn ogen niet open te doen. ‘Wat doe jij onder die struik?’, vroeg de stem. Langzaam deed het fietsje zijn ogen open en toen zag hij iets, zo mooi, dat had hij nog nooit gezien.
Hij zag een roze meisjesfietsje, maar geen gewoon roze meisjesfietsje, nee, ze had drie wielen. ‘Wie ben jij?’, vroeg ze aan het fietsje. ‘Ik ben het fietsje’, zei het fietsje, ‘En jij?’ ‘Ik ben de driewieler’, zei de driewieler, ‘Kom eens tevoorschijn!’ Maar dat wilde het fietsje niet. De driewieler was zo mooi en glansde aan alle kanten en het fietsje had geen wielen en was dof en verroest. ‘Nee’, zei het fietsje en legde uit wat er met hem aan de hand was. De driewieler zei: ‘Nou, dan doe ik mijn licht toch uit. De maan schijnt niet zo goed hier onder de bomen, dus dan kan ik je ook niet zien.’ En dus deed de driewieler haar licht uit. Voorzichtig kwam het fietsje tevoorschijn. Daar stonden ze in het donkere bos, middenin de nacht tegenover elkaar en ze praatten en praatten. Ze praatten over het schuurtje en over de deur. Ze praatten over de tocht naar het bos en het slechte weer. En ze praatten tot het weer licht werd buiten en ze bleven praten tot het fietsje merkte dat het alweer licht was en dat de driewieler hem nu goed kon zien. Snel sprong hij de struik weer in.
‘Wat doe je?’, vroeg de driewieler. ‘Je mag me niet zien zo’, zei het fietsje. ‘Ik vind je lief en aardig’, zei de driewieler, ‘Het maakt mij niet uit hoe je eruit ziet.’ ‘Vind je mij dan niet eng?, vroeg het fietsje. ‘Nee, natuurlijk niet!’, zei de driewieler. ‘Nou,’ zei het fietsje, ‘ik vind jou ook lief. Wil je mij misschien helpen met het zoeken naar wielen?’ ‘Ja, natuurlijk’, zei de driewieler, ‘Ik heb een vriend, Piet de fietsenmaker, en die zorgt er altijd voor dat ik er goed en schoon uitzie. Misschien kan hij ons wel helpen.
Samen gingen ze op weg naar Piet. De driewieler fietsend en het fietsje kruipend en ze beloofden elkaar dat ze elkaar nooit in de steek zouden laten.
Toen ze bij de werkplaats van Piet kwamen, aan de rand van het bos, was het fietsje helemaal uitgeput. Hij kon geen woord meer uitspreken, zo moe was hij. De driewieler vertelde het hele verhaal aan Piet. ‘Heb je nog wielen?’, vroeg de driewieler aan Piet. Langzaam en met een droevig gezicht schudde Piet zijn hoofd. ‘Nee,’ zei Piet, ‘hier aan de rand van het bos komen niet zoveel fietsen meer. Ik heb mijn laatste paar wielen al jaren geleden verkocht. Maar gelukkig wist Piet na heel erg lang nadenken een oplossing. Piet zag namelijk dat de driewieler en het fietsje samen twee sturen hadden en twee zadels. En hij zag ook dat ze samen twee paar trappers hadden en niet te vergeten de drie wielen van de driewieler. En hij haalde ze de werkplaats in en begon te werken. Hij werkte de hele dag. Hij poetste en schroefde en timmerde en plakte en maakte schoon. Hij werkte de hele dag tot het avond werd. Het was al donker en hij was nog niet klaar.
En dus werkte hij de hele nacht erbij door. En toen het weer licht werd buiten en toen de zon begon te schijnen en de vogeltjes begonnen te fluiten, was hij klaar.
Hij gooide de deuren van de werkplaats open en stapte al puffend met een vies en bezweet hoofd en vieze handen naar buiten. En wat kwam er achter hem aan?……… Het was een tandem. Een mooie, glanzende, blauwroze fiets met twee sturen, twee zadels en drie wielen, want het fietsje en de driewieler hielden zoveel van elkaar dat ze voor altijd bij elkaar wilden zijn.
En zo rijden ze nu nog steeds rond, gelukkig en altijd samen. Dus als je een blauwroze tandem met drie wielen ziet weet je wie het zijn en weet je dat ze altijd gelukkig zullen zijn.