Ik ben een poes, een heel deftige poes. Ik heet Mathilda en ik ben de mooiste poes van de hele buurt. Ik heb een rode vacht, en als de zon erop schijnt, lijkt het net of ik van goud ben!
Mijn bazin, de oude mevrouw, is ook heel deftig. We wonen in het mooiste huis aan de gracht, en ik mag altijd op een zijden kussen in de vensterbank liggen. Dan kijk ik naar buiten, waar de poezen van hiernaast op de stoep zitten en soms een beetje stoeien. Ik doe nooit mee. Daar ben ik toch veel te mooi veel te deftig voor!
Stel je voor, dat mijn mooie vacht vies wordt! En het zijn ook zulke gewone poezen. Ze hebben niet eens een mooie naam, zoals ik. De ene heet Hans, en de andere heeft niet eens naam, die noemen ze gewoon Poes. Ze miauwen wel eens naar me, en soms vragen ze of ik ook buiten kom. Maar ik doe maar net of ik niets hoor!
Maar gisteren ben ik toch buiten gegaan. En toen heb ik gevochten! Weet je hoe dat kwam? Ik lag te zonnen in de vensterbank. Het raam stond open. Toen kwam de visboer. Op de stoep zaten Hans en Poes te kijken hoe hij de vissen voor de oude mevrouw schoonmaakte. Ze hoopten zeker, dat de visboer hen wat zou geven, maar ze kregen niets.
Toen, opeens, liet hij een vis vallen. Poes en Hans vlogen erop af. Ik kreeg ook zo’n trek! Ik nam een grote sprong. We waren alle drie tegelijk bij de vis. We vochten en bliezen en krabden. De oude mevrouw riep: ‘Mathilda, Mathilda, kom toch hier!’ Maar ik had net de vis te pakken. Ik trok en trok… en ik had hem! Ik holde de stoep op, en de keuken in. Daar heb ik heerlijk zitten smullen.
Voor straf moest ik de hele dat in de keuken blijven, omdat ik zo gevochten had. Maar vandaag lig ik weer in de vensterbank. Op de stoep zitten Hans en Poes. Ze doen net of ze mij niet zien. Maar dat kan me niet schelen. Ik ben toch veel deftiger dan zij!