Het regende buiten en Bob verveelde zich te pletter. De hele dag was het mooi weer geweest en net nu hij vrij was kwam de regen met bakken naar beneden. ‘Ik verveel me mama.’, had hij tegen zijn moeder gezegd, ‘Weet jij iets wat ik kan doen?’ ‘Je zou je kamer kunnen opruimen.’, zei zijn moeder. Hé ja, daar had hij zin in. Soms kon zijn moeder leuke dingen verzinnen maar vandaag niet.
Bob ging toch naar zijn kamer want ma had het druk en als ze het druk had was ze niet leuk. Hij ging op zijn bed zitten en probeerde te bedenken waar hij zin in had. Hij dacht en hij dacht maar hij kon niets verzinnen wat hij nu leuk vond om te doen. Zijn kamerdeur ging open en Pjotr, de kater kwam binnen. Hij had een grote muis in zijn bek en legde die naast Bob neer.
‘Alsjeblieft.’, zei Pjotr. ‘Weer een muis,’, zei Bob, ‘wat moet ik daar nu mee?’ ‘Weet ik veel.’, antwoordde Pjotr, terwijl hij zich begon te wassen, ‘Ik vang ze alleen. Deze heeft me heel wat moeite gekost. Ik was al minstens een week naar hem op jacht.’ ‘Waarom vang jij eigenlijk muizen?’, wilde Bob weten. Pjotr dacht even na. ‘Uit gewoonte denk ik. Vroeger moesten alle katten muizen jagen om in leven te blijven. Stel dat ik op een dag weer op straat kom te staan dan moet ik zeker mijn eigen kostje bij elkaar kunnen jagen.’ ‘Maar je gaat toch nooit bij ons vandaan.’, zei Bob. ‘Ik denk het niet, maar je kunt nooit zeker weten.’ ‘Maar wat moeten we nu met die muis doen?’ ‘Soms eet ik ze op. Ze smaken helemaal niet slecht.’ ‘Ik lust geen muizen.’ ‘Je kon iets dankbaarder zijn. Het was een lastig kreng om te vangen.’
‘Ik begraaf hem wel. Ga je mee?’ ‘Regent het buiten?’ ‘Eh, nee hoor.’, loog Bob. ‘Ik zie wel.’ Pjotr hield niet van regen. Hij hield eigenlijk helemaal niet van water. Soms moest hij wel eens in bad als hij vlooien had. Dan hield Bobs vader Pjotr vasthouden en ging zijn moeder hem boenen met vlooienshampoo. Bob vond het wel leuk om te zien maar Pjotr ging dan verschrikkelijk tekeer. Hij miauwde en blies en sloeg met zijn klauwen als een gek in het rond. Na afloop van zo’n wasbeurt was hij minstens een week niet te genieten.
Gelukkig was het opgehouden met regenen en Bob liep samen met Pjotr de tuin in. Pjotr had de muis weer in zijn bek en Bob had zijn schepje meegenomen. Er lagen al heel wat muizen in de tuin begraven. ‘Vind je het niet zielig om zo’n muis te vangen.’, vroeg Bob. ‘Nee, hoor.’ ‘Maar zo’n muis heeft jou toch niets gedaan.’ ‘Als ik hem niet vang eet zo’n muis jouw eten op. Dan vind je opeens muizenkeutels tussen de hagelslag. Da’s toch ook niets.’ ‘Nee, dat is waar.’, bekende Bob en hij drukte zijn schepje in de grond. Maar nadat hij een klein kuiltje had gegraven stuitte hij plotseling op iets hards.
‘Wat is er?’, vroeg Pjotr. ‘Ik weet het niet. Het lijkt wel of hier iets begraven ligt.’ ‘Laat es zien.’, zei Pjotr en hij schoof Bob aan de kant. ‘Ja, laat mij het nou eerst eens opgraven dan kunnen we het allebei zien.’ ‘Okee, okee.’, zei Pjotr beledigd. Bob groef door en hij haalde even later een klein kistje uit de grond. ‘Wauw, een echte schat.’ ‘Mhh, het is dan zeker geen grote schat. Dat kistje is niet groter dan een lucifersdoosje.’ ‘Het hoeft geen grote schat te zijn. Kom we gaan naar binnen om te kijken wat er in zit.’ ‘Vergeet je niet iets.’ ‘Wat dan?’, vroeg Bob. Pjotr wees op de dode muis. ‘Oh, ja, laten we hem eerst begraven.’
Nadat de muis zorgvuldig was toegedekt liepen ze terug naar Bobs kamer. Hij legde het doosje op zijn bureau en maakte het een beetje schoon want het was behoorlijk vies. Pjotr zat op het bureau en keek nieuwsgierig mee. ‘Wat is het? Wat is het?’ ‘Ja, dat weet ik nog niet.’ Het was een klein metalen doosje met een heel klein slotje erop. Er stonden allerlei versieringen op en een paar vreemde woorden. Maar het mocht dan een klein doosje zijn, het was ook een heel stevig doosje. ‘Wat is er?’, vroeg Pjotr. ‘Ik krijg het niet open.’ ‘Laat mij maar even.’ Pjotr stak een van zijn pootjes uit en wrikte met een van zijn nagels in het slotje. ‘Wacht even, ik heb hem bijna.’, en ja hoor, na een droge klik sprong het doosje open. ‘Hoe deed je dat?’, wilde Bob weten. ‘Ach, katten kunnen meer dan je denkt.’
Gespannen keken Bob en Pjotr in het doosje. Ze zagen dat het in feite een heel klein kamertje was. Bob pakte zijn vergrootglas om het beter te kunnen bekijken. Pjotr schoof hem weer aan de kant. ‘Ja, laat mij ook eens kijken.’ ‘Jij bent een kat, jullie schijnen heel goed te kunnen zien.’ ‘Dat klopt ook wel maar het kan altijd beter.’ Ze zagen een heel klein tafeltje met daarop een heel klein kaarsje, een heel klein bedje met daarnaast een heel klein nachtkastje. In dat bedje lag een heel klein kereltje dat bezig was wakker te worden. Hij deed zijn ogen langzaam open, rekte zich eens uit en keek om zich heen. Toen hij Bob en Pjotr zag, stapte hij uit zijn bed en sprak hen meteen aan: ‘Nou eindelijk. Dat duurde zeg. Hadden jullie me niet eerder uit de grond kunnen halen?’
Een beetje verbaasd zei Bob: ‘Wie ben jij eigenlijk?’ ‘U, wie bent u eigenlijk! Hebben ze jou geen manieren geleerd?’ ‘Okee dan. Wie bent u?’ ‘Dat is beter.’, zei het kereltje. ‘Mhh,’, zei Pjotr, ‘voor zo’n klein kereltje heeft hij wel een grote bek.’ ‘Wat is dat voor een monster.’, zei het kereltje. ‘Hij is geen monster ….’, begon Bob, maar Pjotr onderbrak hem: ‘Ik ben inderdaad een monster, en ik eet kereltjes zoals jij voor mijn ontbijt.’ ‘Dat mocht je willen. Weet je wel wie ik ben?’ ‘Rustig nou.’, zei Bob, ‘Nee, we weten niet wie je, eh, wie u bent. Pjotr hou je nou even koest dan kan hij uitleggen wie hij is.’ Beledigd trok Pjotr zijn neus op tegen het kereltje om zich om te draaien en op de rand van het bureau te gaan zitten met zijn rug naar hen toe. Schijnbaar ongeïnteresseerd begon hij zich weer te wassen terwijl hij toch gespitst luisterde naar wat het kereltje te zeggen had.
‘Ik ben de grote Krepuskuul, koning van De Hondendrollen Waar Je Intrapt.’ ‘Wat?’, riep Bob. ‘De koning van De Hondendrollen Waar Je Intrapt.’ ‘Ik wist niet eens dat daar ook koningen voor waren?’ ‘Dan weet je dat nu.’ Plotseling hoorden ze een bulderend lachen naast zich. Het was Pjotr die gierend van het lachen op zijn rug rolde. ‘Woeha, woeha. kkkk…koning van de hondendrollen ….hahaha… hadden ze niet beters kunnen verzinnen…..hahaha.’ ‘Het is een zeer verantwoorde baan.’, zei Krepuskuul kribbig. ‘Vast en zeker… woeha, woeha. …. Waarom geen koning van De Kletsnatte Koeienvlaai. Hahaha.’ ‘Dat is mijn broer al.’, zei Krepuskuul die zichtbaar kwader begon te worden. ‘Dat meen je! Hahaha.’ Pjotr had nog nooit zoiets grappigs gehoord en omdat hij even niet oplette viel hij van Bobs bureau maar dat kon hem niet schelen. Terwijl hij op de grond smakte lachte hij door.
‘Wacht maar.’, zei Krepuskuul. Hij deed zijn ogen dicht en plotseling verstomde het lachen van Pjotr. ‘Wah… maar…wat is dit… gadverdamme dit is een enorme….’ ‘HONDENDROL.’, schreeuwde Krepuskuul. ‘Hahaha, nou is het mijn beurt om te lachen.’ ‘Gretverdrie wat een lucht. Ik zit er helemaal onder.’ ‘Dat zal je leren om met De Grote Krepuskuul te spotten.’ Een enorme stank vulde Bobs kamer. Pjotr stoof ondertussen woedend weg om zich te gaan wassen. ‘Zeg kun je die drol ook weer weghalen?’, vroeg Bob, ‘Die lucht is niet te harden.’ ‘Ja, hoor eens ik ben geen koning Die Hondendrollen Weghaalt. Dat is een achterneef van mij. Welnu, ik ga bezig om mijn beroep weer uit te oefenen. Je mag nu gaan, als ik je nodig heb roep ik je wel. Oh, ja, kun jij iets doen aan die drol die daar op de grond ligt. Het stinkt hier enorm.’ ‘Je vind zelf ook dat hondendrollen stinken.’ ‘Ja, natuurlijk. Ik ben geen koning …’ ‘…Die Hondendrollen Lekker Vind Ruiken. Dat is zeker je zwager.’ ‘Nee, een oudoom van mij, een bijzonder onaangenaam riekend personage. Nou, toedeloe.’
En Krepuskuul deed het dekseltje van het doosje weer dicht. Met tegenzin stond Bob op om de drol weg te halen. Terwijl hij naar de keuken liep om de schoonmaakspullen te halen bedacht hij dat hij zich niet meer verveelde maar of hij daar nu blij mee moest zijn.
Lees morgen verder…