Er was eens een koksmaatje dat in de keuken van een restaurant werkte. Hij deed niet zo erg zijn best, hij was lui en slordig. In plaats van suiker strooide hij vaak peper op de taart
en in plaats van zout deed hij suiker in de soep.
Hij vond het zelfs heel gewoon om een kip met veren en al in de braadpan te stoppen. Geen wonder dat niemand zo’n kippetje wilde opeten! De sla bijvoorbeeld, waste hij nooit, daarvoor was hij veel te lui. Bij het opdienen zaten de bladeren vol zand en kleine beestjes, niemand nam er een hap van.
Maar op een dag, toen hij een taart met zout en peper gemaakt had, kwam er een worm tevoorschijn. ‘Nu hebben we genoeg van je geknoei,’ zei de worm. ‘We hebben besloten om je eens flink te straffen, luilak!’ ‘Je zult alles moeten opeten wat je hebt klaargemaakt,’ vervolgde de worm. ‘Als je het niet doet, jagen we je weg.’
Het koksmaatje schrok erg toen hij zag wat de dieren voor hem meebrachten. ‘Alsjeblieft, heb toch medelijden!’ smeekte hij. Maar het hielp niet, hij moest alles opeten wat hij zelf klaargemaakt had, hoe misselijk hij ook werd.
Tenslotte was hij zo ziek dat hij dagenlang in bed moest blijven. Dat was zijn verdiende loon, vonden de dieren. Om
beter te worden dronk hij een hele fles wonderolie leeg! Toen had hij zijn lesje wel geleerd.
Hij werd een vlijtig en schoon koksmaatje en hij kreeg veel plezier in zijn werk. Hij leerde zelfs zo goed koken dat hij tenslotte nog een beroemde kok werd.