Er was eens een kaboutertje,
Ja, het was wel een stoutertje.
Een kabouter met een hele lange baard,
Zonder staart.
Met een punthoed zo rood als kersen,
En hij volgde toverlessen.
Zo van: kokus spokus pas boem,
Hij kon toveren! en gaf z’n vrouw ’n zoen.
Eerst toverde hij bessen,
En nam nog meer toverlessen.
Toen had hij ruzie met kabouter Pech,
En hij toverde hem weg!
Ja, hij toverde hem pats boem weg,
Jeetje, dat was me wat zeg!
Maar na een uur had hij spijt,
O heremetijd.
En wou ‘m zo snel mogelijk terug,
Maar de toverspreuk werkte niet zo vlug.
Hij wachten uren en uren,
Hoe lang zou t nu nog duren?
Hij kon niet meer goed toveren, hij kon het niet meer.
Hij probeerde het nog 1 enkele keer.
Hij kon het niet meer,
Dat deed hem erg zeer.
Hoe moest hij nou terug?
Hij had ‘m niet zo moeten plagen,
Weet je wat, hij zou het aan de grote toverdwerg vragen.
Hij liep het bos in -heel erg ver, heeeeeeel erg
En toen -na lang lopen- zag hij de grote toverdwerg.
Hij zei: je moet uitkijken met toveren, kabouter Jan,
Want nu is kabouter Stan weg, die lieve oude Stan!
Ik tover ‘m wel terug, maar pas op,
!!!…nooit meer zo’n tovermop…!!!
Dus pas maar op met dat toveren, voor je het weet heb je pech,
Straks tover je kabouter Stan wéér weg!