Kabouter Kortemette zat in de wasmachien.
Je moest er goed op letten, als je hem wilde zien.
Hij dacht: Ik blijf hier zitten, tot er wat moois gebeurt.
Ik hou niet van dat witte. Ik hou meer van gekleurd.
Toen strooide hij heel netjes wat kleurtjes in het rond,
Op lakens en servetjes; de hele was werd bont.
Vlug kroop hij in een kastje toen moeder binnen kwam.
Die keek eens naar haar wasje. Ze schrok zich bijna lam.
De luiers rood geworden, de onderbroeken blauw,
Hoe komt dat ooit in orde? Och, och, hoe kan dat nou?
En zeven paarse slopen! En hemden, groen als gras!
Ach, moeders mond viel open, geschrokken als ze was.
Het overhemd: oranje! Straks moppert vader Jaap:
Och vrouwtje toch, hoe kan je? Daar loop ik mee voor aap.
Ze zuchtte lang en treurig. En Kortemette zei:
De was is nu wel kleurig, maar toch ben ik niet blij.
Van schrik zijn moeders wangen, zo wit als witte was.
Dat kan ik niet verlangen. Dat komt met niet van pas.
Daar sprong hij uit het kastje. Het kwam in orde zeg.
Hij tikte op het wasje en alle kleur vloog weg.
Ik zal het nooit meer doen,’ zei Kortemette toen.
Toen is hij weggelopen, zo hard als hij maar kon.
En moeder hing de slopen en de rest op het balkon.
Ze droogden in het windje en de was gauw gedaan.
En ’s avonds kreeg het kindje een witte luiter aan!