Olaf was dol op liedjes. Hij had er een boek vol van. De meeste kende hij uit zijn hoofd. En toch las hij ze steeds weer. Hij nam het liedjesboek zelfs mee naar zijn bed en las erin tot zijn moeder het licht uit deed. Zo kwam het dat Olaf op een keer in liedjesland verdwaald raakte.
Het begon ermee, dat Olaf met alle geweld een kijkje wilde nemen in het groen-groen-knollenland, om hij zo graag eens wilde spelen met de twee haasjes-heel-plezant. Wie weet, mocht hij ook een eventjes blazen op de fluite-fluite-fluit! En een roffeltje slaan op de trommel! Maar waar ergens zou het dat groene knollenland kunnen vinden? Zo maar gaan zoeken was onbegonnen werk. Daarom besloot Olaf om naar vader Jakobte gaan om de weg te vragen. Het was al half negen, dus de vader zou vast wel uit bed zijn. Dat was hij ook. Alleen vader Jakob had zich juist die morgen verslapen. Hij was niet eens wakker geworden van het bim-bam-bom van de klokken. Olaf had geen zin om te wachten tot vader Jakob eindelijk wakker zou worden.
Hij wist al iets beters. Regelrecht, ging hij naar Den Haag. Waarom hij juist naar Den Haag ging? Nou, daar woonde de graaf met zijn zoontje Jantje. En die Jantje zou hem wel met zijn handje de weg willen wijzen. Maar het zat Olaf niet mee. Want het zoontje van de graaf zag er zo deftig uit, met een grote pluim op zijn hoed, dat Olaf hem niet durfde aan te spreken. Dan probeerde Olaf maar liever zelf de weg te vinden. Misschien kwam hij nog wel iemand tegen, die hem kon helpen.
En ja hoor, al gauw zag Olaf twee beren, die bezig waren met broodjes smeren. Olaf bleef staan om er naar te kijken. Want het was een wonder, dat die beren smeren konden. Het waren knappe beren, maar de weg naar het groen-groen-knollenland wisten ze niet. Een eindje verder ontdekte Olaf drie kleine kleutertjes boven op een hek. Maar ze babbelden zo gezellig over krekeltjes en korenbloemen-blauw, dat Olaf ze niet wilde storen. Olaf stapte dus maar weer op goed geluk verder. Al gauw stond hij voor een water. Gelukkig was er een veerboot. Zo hard hij kon riep Olaf: ‘Schipper, mag ik overvaren, ja of nee?’ Maar verder kon de schipper hem niet helpen. Van een groen-groen-knollenland had hij nog nooit gehoord. ‘Vraag het maar aan haar,’ zei de schipper. En hij wees op een meisje dat twee emmertjes water droeg, die ze net had gepompt. Het meisje liep op klompen en hinkte op één been om te zien of ze dat kon zonder te morsen. Ze zette zelfs even haar emmertjes neer om na te denken. Ze wist niet precies waar groen-groen-knollenland lag, maar als Olaf rechtdoor ging, dan liep hij in ieder geval in de juiste richting. Olaf bedankte haar en haastte zich voort.
Hij begon hoe langer hoe meer naar de haasjes-heel-plezant te verlangen. Eerst kwam hij voorbij de boom, die hoe langer hoe dikker werd. En wat verder ontdekte hij tot zijn vreugde torentje-torentje-bussekruit. Hij zag het dadelijk aan de gouden fluit, die eruit hing. Het kon niet missen. Hij ging de goede kant uit. Daarom stapte hij met nieuwe moed verder. Een keer sloeg Olaf nog bijna een verkeerde zijweg in. Maar een schaapje met witte voetjes waarschuwde hem gelukkig. Het was een lief diertje met die witte wol. En het dronk zijn melk zo zoetjes, dat Olaf er met plezier naar keek. Maar hij moest verder, want hij begon moe te worden. En eindelijk bereikte hij dan toch het groen-groen-knollenland, ook al was het dan laat geworden. Je begrijpt hoe blij Olaf was!
Maar wat een teleurstelling! De haasjes-heel-plezant hadden geen zin om te fluiten en te trommelen. Ze hadden te veel slaap. Toen ging Olaf maar weer naar huis. Het was een lange weg. Maar hij bofte. De koning, in hoogsteigen persoon, reed hem achterop, ras-ras-ras door de plas. En Olaf mocht meerijden. Toen Olaf thuiskwam, was het er stil. Vader was niet thuis, moeder was niet thuis. En piep zei de muis in het voorhuis. Olaf kroop in bed en sliep meteen, zo moe was hij van de tocht, door liedjesland.