‘Als daar maar geen ruzie van komt,’ zei moeder Jaar met een diepe zucht. Ze had precies driehonderd vijfenzestig dagen om te verdelen onder haar twaalf kinderen: Januari, Februari, Maart, April en de ander van de twaalf maanden. Moeder Jaar wilde het graag zo eerlijk mogelijk doen. Maar wat was dat moeilijk!
Driehonderd vijfenzestig is zo’n raar getal. Als ze elk van haar kinderen dertig dagen gaf, dan hield ze vijf dagen over. En als ze elke maand éénendertig dagen gaf, dan kwam ze weer zeven dagen te kort! Het is bij maanden net als bij kinderen. Ze kijken altijd of ze hun deel wel krijgen. Denken ze, dat het niet eerlijk gaat, dan heb je de poppen aan het dansen! Moeder Jaar zuchtte weer diep.
Ze had zo’n hekel aan ruzie. En sommige van haar twaalf kinderen waren zulke opgewonden standjes. Maart en April bijvoorbeeld! De mensen zeiden niet voor niets: Maart roert zijn staart, April doet wat hij wil. Neem November! Een beste jongen, maar hij had van die buien. Dan kon hij te keer gaan, dat iedereen ervan rilde. Hoe moest dat nu?
Toen bedacht moeder Jaar een plannetje! Ja, ja, natuurlijk, zo moest het! Ze kookte een grote pan soep en roerde er driehonderd vijfenzestig dagen door. ‘Mmmmm,’ riepen de kinderen toen ze tegen etenstijd thuiskwamen. ‘Dat ruikt lekker, moeder! Wat eten we vandaag?’ ‘Dagensoep,’ zei moeder Jaar. ‘Ga maar gauw aan tafel. Ik zal jullie allemaal een diep bord opscheppen. Ik zal mijn best doen om jullie allemaal even veel te geven!’
Met een enorme soeplepel schepte moeder Jaar de dagensoep op. ‘Ik heb dertig dagen!’ riep Juni. ‘Ik éénendertig!’ riep Maart. ‘Ik ook,’ juichte Mei. ‘En ik weer dertig,’ riep September. ‘Ja hoor eens, zo heel precies kan ik het niet afpassen,’ zei moeder Jaar. ‘Daar moeten jullie niet over zeuren.’ Ze was blij dat alles zonder kibbelen verliep. Ze vond, dat ze niet onaardig uitkwam.
Toen ze allemaal hun portie hadden, was er zelfs nog een klein bodempje soep in de pan met een paar dagen erin. Opeens merkte moeder Jaar dat er nog een bord leeg stond. Ze telde vlug haar kinderen. Het waren er elf! Eén maand was nog niet thuis. Het was Februari. ‘Wie weet waar Februari is?’ vroeg moeder Jaar. ‘O,’ zei Augustus met een volle mond. Hij ging nog even kijken of er al sneeuwvlokjes waren.’
‘Zijn jullie al begonnen?’ riep hij. ‘Ik heb reuzenhonger!’ En hij schoof gauw op zijn eigen plaatsje aan tafel. Moeder Jaar had met hem te doen. Hij zag er zo vrolijk uit en zijn haren waren verwaaid door de wind. Moeder deed de rest van de dagensoep op het bord van Februari. Ze schraapte en schraapte… Het viel gelukkig nogal mee. Er zaten zelfs nog achtentwintig dagen onder in de pan! ’t Is niet zoveel,’ zei moeder Jaar, ‘maar ik kan er echt niet meer van maken.’
Maar Februari lachte zorgeloos. ‘Het geeft niet, hoor,’ zei hij goedig. ‘Ik heb er heus wel genoeg aan moeder. En wat zullen de kinderen blij zijn!’ ‘De kinderen?’ ‘Ja, want de kinderen verlangen zo naar de lente. Ze zullen het heerlijk vinden, dat ik maar achtentwintig dagen heb. Want hoe minder dagen ik heb, des te sneller komt de lente!’ ‘Je bent een lieve jongen,’ zei moeder Jaar. ‘Misschien ben je wel de beste van allemaal!’ En ze streek Februari over zijn bolletje. !