Er waren eens zeven varkentjes in een wei. Die konden door de spijlen van het hek op de weg kijken. En daar was heel wat te zien, want het was een drukke straat.
Aan de overkant van de weg was een plankje op de stam van een boom gespijkerd, een plankje met daarop -naar de speeltuin-. Een pijl wees aan welke kant je op moest lopen. Er gingen veel mensen die kant uit, vooral in de vakantie. Vaders, moeders en een heleboel kinderen. Als het stil was in het weiland, konden de varkentjes in de verte de muziek van de draaimolen horen.
‘Hé mam, mogen wij ook eens naar de speeltuin?’ vroegen de varkentjes aan hun moeder. ‘Wat zeuren jullie toch, de speeltuin is niet voor varkentjes. Varkentjes horen in de wei. Kom, gaan jullie maar weer zoet in de modder spelen. Straks komt de boer met een hele grote emmer voer en dan kunnen jullie net zoveel smullen als je maar wilt.’
Maar de zeven varkentjes bleven maar vragen; ‘Och mama, mogen we alsjeblieft een keertje naar de speeltuin?’ Och, waarom ook eigenlijk niet? Dacht moeder. Als ze het nu zo dolgraag willen. Ze mogen ook wel eens een pretje hebben… ‘Nou vooruit dan maar,’ zei moeder. ‘Als jullie je dan maar netjes gedragen. Denk eraan; niet te haard knorren, niet in de grond wroeten met je neus en niet smakken als je iets lekkers krijgt.’ ‘Ja mam,’ zeiden ze alle zeven tegelijk.
Ze lieten zich door hun moeder wassen en borstelen zonder een kik te geven, terwijl ze ander altijd gilden als ze in bad moesten. Daar stapten ze keurig twee aan twee het hek uit. Het kleinste varkentje, Biggelientje, werd door moeder bij een pootje vastgehouden. Gelukkig hoefden ze niet ver te lopen. Daar zagen ze de vlag van de speeltuin al wapperen!
Er was een schommel en een wip en een glijbaan en een draaimolen met muziek. Overal speelden kinderen. ‘Jullie krijgen eerst een glaasje limonade met een rietje,’ zei moeder. ‘Daar aan dat tafeltje met die gekleurde parasol.’ Ze zaten in een kring en moeder voelde zich echt trots toen ze zag hoe haar kindertjes hun best deden om niet te slurpen of te morsen.
‘Gaan jullie nu maar lief spelen,’ zei ze. Eerst drentelden ze zo’n beetje rond. Maar al gauw vergaten ze, dat ze zich netjes moesten gedragen. Twee varkentjes stonden op de schommel en gilden het uit van de pret, als de schommels boven de bomen uitging. Twee andere varkentjes draaide rond in de draaimolen en knorden er zo hard bij, dat alle kinderen bang werden. En twee varkentjes gleden met een woeste vaart van de glijbaan naar beneden, zodat hun broekjes aan flarden gingen. En Biggelientje zat met haar neus in de grond te wroeten, zodat ze er ontoonbaar uitzag.
Moeder wilde in haar handen klappen om haar zevental te waarschuwen. Maar het was al te laat. Ze hadden opeens ruzie gekregen. Allemaal wilden ze tegelijk op de wip. Ze gilden of ze vermoord werden. En ze trokken elkaar aan staart en oren.
‘Dat is te gek,’ bromde de baas van de speeltuin. Hij zette de rakkers een voor een de speeltuin uit. O, o, wat schaamde moeder zich voor haar kroost! Zo kwamen ze weer in hun weiland terug. Och eigenlijk was het daar nog niet zo gek. Ze mochten er knorren en in de grond wroeten zoveel ze maar wilden. En straks kwam de boer met een emmer vol heerlijk voer!
Moeder zuchtte van opluchting. Ze hoefde gelukkig niet meer als een dame onder de gekleurde parasol te zitten. Met een plof liet ze zich in het gras vallen. Heerlijk. De kinderen zeurden niet meer. Varkentjes horen in het weiland. Dat hadden ze wel begrepen.